Schoolexamen en centraal examen
De eindtermen beschreven in het examenprogramma worden getoetst in het centraal examen en het schoolexamen.
Ongeveer 60% wordt centraal geëxamineerd. Ongeveer 40% wordt alleen, maar wel verplicht, in het SE getoetst.
In de download is de verdeling van de eindtermen over CE en SE voor havo en vwo weergegeven.
Een school mag ervoor kiezen om meer dan de 40% aan het SE toegewezen eindtermen in het SE te toetsen, zoals onderdelen uit de CE-stof en andere vakonderdelen.
Vernieuwing examinering
Dat nieuwe doelen in een examenprogramma kunnen leiden tot vernieuwing van de examinering zal geen verbazing wekken. Hoe die vernieuwing van de examinering tot stand komt, is echter niet makkelijk te onderkennen en te beschrijven. De centrale examens gaan niet drastisch veranderen, maar een accentverschuiving of langzame ontwikkeling in de richting van de vernieuwingen is wel degelijk te verwachten en waar te nemen.
Hoe de schoolexamens zullen veranderen is sterk afhankelijk van wat docenten aan goede voorbeelden tegenkomen. Pioniers onder docenten, docentopleiders, methodeschrijvers en anderen kunnen hier de toon zetten, terwijl ook vertrouwde en bewezen goede schoolexamenvormen zullen blijven bestaan.
Vernieuwing schoolexamen
De regelgeving voor het schoolexamen geeft scholen de ruimte om in het schoolexamen een aantal stappen te zetten in de richting van de vernieuwing van de examinering. Binnen het schoolexamen kunnen examenvormen worden opgenomen waarmee op uiteenlopende manieren de leerresultaten van leerlingen kunnen worden beoordeeld.
Een bijzonder aspect van de regelgeving (vanaf 2007) is dat in het programma voor het schoolexamen onderdelen kunnen voorkomen die per leerling mogen verschillen. Met andere woorden, het schoolexamen hoeft niet per se uniform te zijn voor alle leerlingen. Dat schept ruimte om binnen de profielen N&G en N&T te kiezen voor profielverdiepende of profielverbredende examenonderdelen.
Ook kan worden gewerkt met meer gevarieerde examenvormen. Daarbij valt te denken aan:
- de opgaven van de Nationale Biologie Olympiade;
- openboektoetsen, bijvoorbeeld als de toetsen van de voorronde van de Nationale Biologie Olympiade gebruikt worden in klas 4;
- schriftelijke toetsen met bronnenmateriaal dat een week voor de toets aan de leerlingen wordt uitgereikt;
- modules gevolgd (en getoetst) binnen het vervolgonderwijs, bijvoorbeeld bij www.betapartners.nl;
- praktijkbeoordeling, bijvoorbeeld van een stage;
- practicumtoetsen;
- toetsen waarbij leerlingen computerprogramma's moeten gebruiken, zoals Coach of Excel.
Voorbeelden van nieuwe vormen van toetsing in het SE zijn ook te vinden in het materiaal dat Cito in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld, met hulp van onder meer de pilotscholen. Er zijn, zowel voor havo als vwo, verschillende praktische opdrachten ontwikkeld: een ontwerpopdracht, een opdracht waarin een betoog moet worden geschreven en een opdracht waarin de leerling een essay schrijft waarin een ethisch dilemma wordt geanalyseerd. In deze opdrachten worden behalve biologische kennis en inzicht ook (algemene) vaardigheden en competenties beoordeeld. In de beoordeling wordt een onderscheid gemaakt tussen wat de leerling in ieder geval zou moeten presteren en een bovengemiddelde uitwerking.
In zowel de praktische opdrachten als de schriftelijke opgaven staan contexten uit het dagelijks leven en de wetenschap centraal. De versies voor havo en vwo verschillen deels in onderwerp en natuurlijk in diepgang. Desgewenst kunnen de opgaven door de docent worden bewerkt zodat ze beter aansluiten bij de op school gebruikte methode. Sinds februari 2013 zijn deze opgaven beschikbaar voor de scholen.
Vernieuwing centraal examen
De concept-contextbenadering, waarop het nieuwe examenprogramma stoelt, vindt ook zijn weerslag in de centrale examens. De kern daarvan is het kunnen gebruiken van biologische concepten in realistische contexten.
De vragen in de biologie-examens voor havo en vwo zijn al vele jaren in clusters gegroepeerd rond thema's. Zo'n thema is echter niet (altijd) hetzelfde als een context. In de examenpilot is veel gediscussieerd tussen examenmakers en pilotdocenten over de vraag op welke wijze de kennis bevraagd zou moeten worden, in het bijzonder over de wijze waarop contexten in de centrale examens vorm en inhoud zouden moeten krijgen. Docenten legden daarbij de nadruk op de samenhang binnen een cluster (een centrale vraag of probleem) en de aanwezigheid van een of meer 'deelnemers' daarin. Examenmakers benadrukten aan de andere kant de inhoudelijke spreiding over de eindtermen.
In de verschillende pilotexamens is te zien dat clusters in de loop der jaren langer en samenhangender worden (in vwo 2012, eerste tijdvak zit een cluster van twaalf vragen) en dat er meestal vanuit het perspectief van een patiënt, onderzoeker of andere 'deelnemer' gevraagd wordt om kennis te gebruiken. Daarnaast moet uiteraard de spreiding over de stof bewaakt blijven worden.