Oriëntatiekennis en historische contexten
De inhoudelijke kern van de examenprogramma's geschiedenis bestaat uit oriëntatiekennis. Daarmee bedoelen we: algemene kennis over hoofdlijnen van de geschiedenis, opgesteld vanuit een Europees/Nederlands perspectief en ingedeeld in tien tijdvakken. Als inhoudelijke basis daarvoor dienen de 49 kenmerkende aspecten.
Op het centraal examen moeten leerlingen met behulp van deze globaal geformuleerde kenmerkende aspecten (KA's) blijk kunnen geven van kennis en begrip van alle tijdvakken (vwo) dan wel de tijdvakken 5 t/m 10 (havo). Voor elk van de 49 kenmerkende aspecten geldt dat de vwo-kandidaat 'een passend voorbeeld' moet kunnen geven: 'van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel een gedachtegang van een persoon en vervolgens dit voorbeeld moet kunnen gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken'. Voor havisten geldt, dat op het centraal examen 32 van de 49 aspecten op deze manier bevraagd kunnen worden.
Aanvankelijk was het idee dat leerlingen op hun eindexamen konden werken vanuit voorbeelden die zij zelf bij een kenmerkend aspect gevonden of geleerd hadden. Tijdens een (lange) periode met pilot-examens bleek die gedachte in de context van verplichte, landelijke eindexamens moeilijk te realiseren. Sinds 2015 omschrijven de syllabi, uitgegeven door het College voor Toetsing en Examens (CvTE) daarom voor elke stroom een aantal historische contexten waarin de voorbeelden die bij een kenmerkend aspect kunnen horen in een samenhangend verband worden gevonden.
Over kenmerkende aspecten die niet op deze manier in contexten verweven zijn, kunnen op het centraal eindexamen evengoed vragen worden gesteld. Lees hier meer over niet-gespecifieerde kenmerkende aspecten.