Toetsen in het schoolexamen

27 juli 2023

De eindtermen zijn (bewust) globaal geformuleerd. Ze geven in algemene zin aan wat leerlingen moeten kennen en kunnen om aan de eindterm te voldoen.

De eindtermen worden hier (voor het SE-deel van het programma) uitgewerkt in zogenaamde toetstermen en worden nader gespecificeerd. Dat gebeurt door de relevante vakbegrippen te noemen die beheerst moeten worden.
Daartoe wordt eerst aangeven welke categorieën van aardrijkskundige kennis bij de betreffende eindterm wordt verwacht. Wij hebben hierbij de volgende drieslag gehanteerd:

  1. kenmerken;
  2. ontwikkelingen;
  3. vraagstukken;

steeds in relatie tot het betreffende gebied.

Bij de uitwerkingen van de eindtermen inzake de eigen regio wordt deze drieslag gehanteerd om tot een soort subeindtermen te komen.

Als voorbeeld nemen we eindterm 10 over water in de eigen regio:

Eindterm 10. De kandidaat kan het gebruik van water in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor duurzamer gebruik van water beschrijven.

Het betreft:

  1. kenmerken van water en watergebruik in de eigen regio;
  2. ontwikkelingen op het gebied van water en watergebruik in de eigen regio.
  3. vraagstukken rond water en watergebruik in de eigen regio.

Nb. Op de schaalniveaus Nederland/Europa en de Wereld is de drieslag wel gehanteerd in de formuleringen van de toetstermen, maar zijn de categorieën niet als kopjes in de leerstofomschrijvingen opgenomen.

Handelingswerkwoorden

Gangbare vraagtypen en handelingswerkwoorden in de toetstermen zijn:

  • Beschrijven: een voorstelling geven van een aardrijkskundig verschijnsel, proces en/of vraagstuk in woord, cijfers en/of beeld (inclusief kaarten). Onder beschrijven valt ook ´herkennen´.
  • Verklaren: uitleg geven over samenhang tussen aardrijkskundige verschijnselen en hoe aardrijkskundige processen werken. Het kan gaan om oorzaak-gevolg relaties (causale verklaring), functionele relaties (functionele verklaring) of om ontwikkelingen in de tijd (historische verklaring).
  • Waarderen: bij ontwikkeling(en), plan(nen) en maatregel(en) voor- en nadelen herkennen vanuit verschillende dimensies, en argumenten geven bij het maken van keuzen.
  • Probleem oplossen: een aanpak (plan, maatregel) voor een vraagstuk voorstellen en die aanpak met argumenten onderbouwen.
  • Voorspellen: een verwachting uitspreken over een aardrijkskundig verschijnsel, proces of vraagstuk en daarvoor argumenten geven.

Vraagtypen

De vijf vraagtypen beschrijven, verklaren, waarderen, probleem oplossen en voorspellen staan in volgorde van oplopende complexiteit: een verklarende vraag sluit een of meer beschrijvende vragen in, bij een voorspellende vraag worden verklarende principes gehanteerd. De vraagtypen zijn dan ook gebruikt om bij de verschillende leerwegen te komen tot niveaudifferentiatie. (Zie ook 'niveaudifferentiatie naar leerwegen').

Kernbegrippen

Bij de formulering van toetstermen zijn die begrippen geselecteerd die de leerlingen moeten kunnen hanteren. 
Veel van die begrippen zijn in het basisonderwijs en in de onderbouw al aan de orde geweest. Ze dienen in de context van de betreffende eindterm (het thema) slechts weer te worden geactiveerd. Het zijn vaak beschrijvende begrippen. Daarnaast zijn er procedurele begrippen of kernbegrippen die van een hogere orde zijn: het zijn - naast de aardrijkskundige werkwijzen - de instrumenten waarmee de leerlingen analyseren en redeneren.

Als voorbeeld een schema met de kernbegrippen voor Grenzen en identiteit:

Kernbegrippen aardrijkskunde vmbo

Indien nodig is bij een thema nog aanvullende topografie opgenomen, wanneer de basistopografielijst voor het betreffende thema niet voldoende overzicht bood.