Praten met beroepsbeoefenaars
De oriëntaties van de leerlingen op verschillende beroepen zijn vooral kennismakingen met sociaal-culturele praktijken van een beroepsgroep ( Meijers, F., 2001). Door met de vakman mee te lopen en met de vakman in gesprek te raken, komen de leerling in aanraking met de technische en sociale kanten van het beroep.
De leerlingen krijgen zicht op de kern van het vak en op de liefde van de vakman voor zijn vak door beroepsdilemma's met de vakman te bespreken. Aan de hand van drie vragen (Boer, P. den, Mittendorff, K., Sjenitzer, T., 2005) kunnen de leerlingen hun gesprekken over beroepsdilemma's structuur geven.
- De leerling vraagt allereerst aan de beroepsbeoefenaar welke beroepsdilemma's hij in de uitoefening van zijn beroep zoal tegenkomt. Met andere woorden: welke keuzes moeten tijdens het werk gemaakt worden? Vaak hangen de keuzes samen met: tijd, kwaliteit en geld. Mag wat kan? Kan wat eigenlijk zou moeten? Bij de eerste vraag gaat het om het boven tafel krijgen van de beroepsdilemma's waarmee de vakman te maken heeft. In dit stadium gaat het nog niet om welke oplossingen de beroepsbeoefenaar heeft bedacht.
- Vervolgens geven de leerlingen antwoord op de vraag: welke keuzes zou ik bij deze dilemma's gemaakt hebben? De antwoorden op deze vraag noteren zij bij de opgeschreven dilemma's.
- Voor de laatste vraag gaan de leerlingen terug naar de beroepsbeoefenaar. De leerlingen vragen naar welke oplossingen de beroepsbeoefenaar heeft voor de dilemma's en bespreken die. Daarna bespreken zij de oplossingen die de leerlingen hebben bedacht en in hoeverre die stroken met wat in de praktijk mogelijk is.
De bespreking van deze drie vragen met een beroepsbeoefenaar brengt de leerling bij de waaromvraag: Waarom doe ik dit? Waarom doe ik dit op deze manier?
De antwoorden op de waaromvragen leiden de leerlingen naar de vragen: is dit wat ik wil met mijn arbeidsleven? Is dit wat ik met mijn arbeid wil doen voor anderen?