Gesprekken over het begrijpen van teksten in groep 3-4


Leerlingen in groep 3/4 ontwikkelen hun tekstbegrip door te luisteren naar teksten die voorgelezen worden en door zelf te lezen. Voortbouwend op groep 1/2 ontwikkelen ze hun kennis over zakelijke teksten, verhalen en gedichten. Ze leren die kennis te benutten bij het lezen. Ze leren ook globale tekststructuren te herkennen (bijvoorbeeld een chronologische volgorde of een vraag en een antwoord). Ze leren bijbehorende signaalwoorden en –tekens herkennen. Ze leren wat een titel is. Bij fictie leren ze onderscheid te maken tussen verhalen en gedichten.

Ze ontwikkelen hun kennis over verhaalschema’s verder, en hun kennis van verhaalelementen wordt bewuster en verder verfijnd. Ze leren zich leesstrategieën eigen te maken. Belangrijk is dat ze zich bewust worden van hun leesdoel. Ze leren voorspellingen te maken over de inhoud, de tekstsoort en tekststructuren, en ze leren die ook controleren. Dit laatste wordt in leeslessen vaak vergeten. En ze leren nagaan of ze hun leesdoel bereiken.

Inzicht in de manier waarop kinderen zakelijke teksten begrijpen krijg je als leerlingen in een gesprek iets vertellen over:

  • Tekstkenmerken die het kind gebruikt om een tekst te begrijpen (signaalwoorden)
  • Hoe het belangrijke informatie uit een tekst haalt
  • Het gebruik van leesstrategieën om tot begrip te komen?
  • Het herkennen van het type tekst?(informatief, betogend, instructief )

Dit is vet! ​

​Geertje ziet een pagina in de Donald Duck die ze ‘vet’ vindt. Ze beschrijft wat ze ziet. Op de vraag: ‘Hoort dit bij de Donald Duck of is het iets anders?’ herkent Geertje (en ook haar buurvrouw) dat het een reclame is. Ze kan benoemen dat de reclame over Noord Amerika gaat en wat de functie van de reclame is: hij is bedoeld voor de mensen of kinderen die de Donald Duck lezen zodat zij bij het zien van de reclame denken 'oh dat willen wij ook een keertje zien!'. Geertje concludeert dat de reclame dus waarschijnlijk gaat over een film gaat, of 'over een ander land'.

Onderwijsbehoefte

Hoe ze nu precies kan zien dat deze tekst een reclametekst is, komt in het fragment niet echt naar voren. Toch is het belangrijk dat kinderen een tekst leren herkennen op basis van specifieke tekstkenmerken. Wat maakt deze tekst nou een reclame? Daar zou je in het gesprek met het kind verder op kunnen inzoomen.

Kokkies

Dit fragment start met de vraag van de gespreksleider 'Hoe kun jij nou zien dat dat een receptenboek is?'. Youssra vertelt dat ze twee strategieën heeft om te weten dat het een kookboek is: een strategie die uitgaat van de titel en een strategie die uitgaat van de illustratie. De titel van het boek is 'Kokkies' (eerst door Youssra voorgelezen als 'Kookies'). Door een deel van het woord Kokkies af te dekken, zodat er Kok komt te staan, weet Youssra dat het een kookboek is.

Onderwijsbehoefte

De strategie die Youssra gebruikt - de titel herkennen en op basis daarvan voorspellen dat het om een kookboek gaat – is hier effectief. Maar zijn er ook boeken met in de titel het woord 'Kok' die geen kookboeken zijn? Wat zijn nog meer specifieke tekstkenmerken op basis waarvan Youssra zou kunnen zien dat het hier om een kookboek gaat? Het samen bekijken van de inhoud van het boek kan helpen om Youssra zich bewust te laten worden van andere aspecten.

​Zou je dit ook lezen? ​

​"Zou je dit ook lezen, Tessa?" vraagt de gespreksleider aan het begin van dit fragment en overhandigt de leerlinge een gebruiksaanwijzing van een fototoestel. Tessa herkent het type tekst en de functie daarvan onmiddellijk. Ze zegt: "Nou als je zo'n camera hebt, dan is het een gebruiksaanwijzing, maar als je zo'n camera niet hebt, dan is het eigenlijk niet zo handig."

Onderwijsbehoefte

Tessa herkent onmiddellijk dat het een gebruiksaanwijzing is. Zou ze dit ook kunnen expliciteren? Hoe kan ze dat zien (benoemen van tekstkenmerken)? De gespreksleider zou kunnen verkennen of Fenna ook weet hoe ze zo'n gebruiksaanwijzing moet gebruiken. Kan Tessa opzoeken hoe je de batterijen moet vervangen in deze camera (toepassen van strategieën die nuttig zijn voor het opzoeken van informatie)?

De Kleine Kok

​Tessa pakt een boek wat ze wel zou kunnen en willen lezen. Ze pakt het boek 'De Kleine Kok', bekijkt de kaft en bladert er wat in. Dan legt ze spontaan de betekenis van de titel uit: 'Dat betekent dat je klein bent maar dat je ook een kok kunt zijn'. Ze herkent dat er recepten in staan voor cakejes, maar zegt ook dat er verhaaltjes in staan. Ze constateert dat ze het boek zou kunnen lezen.

Onderwijsbehoefte

Het is de vraag of er daadwerkelijk verhaaltjes in De Kleine Kok staan. Bedoelt Tessa daar de recepten mee? De gespreksleider kan met haar verkennen welke soorten teksten in het boek staan en hoe je die teksten kunt herkennen (tekstkenmerken benoemen).

​Een stripverhaaltje ​

​Fleur heeft een "Hoe overleef ik-doe-boek" in haar hand, een boek met verhalen, strips, puzzels, teken- en andere doe-pagina's. Op de vraag wat ze daar zoal in leest, vertelt Fleur "Dit, zo'n stripverhaaltje". De gespreksleider haakt daar op in: "Waar zie jij dat aan dat dat een stripverhaaltje is?" Fleur vertelt: "Er zitten zulke hokjes in waar letters in staan, woordjes enzo, en ehm dan kan je die lezen en dan gaat het eh, dan rijmt het weer met die andere en dan weet je wel dat het een stripverhaaltje is". Fleur gebruikt hier adequaat tekstkenmerken om het teksttype te herkennen.

Onderwijsbehoefte

Fleur herkent de tekstkenmerken van een stripverhaal, maar zegt ook dat "het rijmt dan weer met die andere". Wat bedoelt ze daar mee? Moet het echt rijmen? Of bedoelt ze dat de teksten in de blokjes op elkaar aansluiten?

​Met en zonder plaatje

​Tessa beschrijft een boekje uit de Spetter-serie van Zwijsen, een serie bedoeld voor beginnende lezers. Ze heeft het over het boekje 'Zwanen zijn van niemand' en beschrijft hoe de boekjes in elkaar zitten: "Dan is er eerst een plaatje, bijvoorbeeld een meisje, en dan is de tekst er, zwanen zijn van niemand, en dan sla je om en dan komt daar het eerste stuk verhaaltje mèt plaatje, en dan zonder plaatje, en dan mèt plaatje en dan zonder plaatje".

De gespreksleider snapt wat ze bedoelt en vraagt haar of ze het fijn vindt dat er plaatjes bij het verhaal staan. Tessa legt aan de hand van een ander Spetter-boekje uit dat dat fijn is, omdat je dan goed kunt zien waar het een beetje over gaat. Dit fragment toont dat Tessa de kenmerken van een bepaalde serie leesboekjes herkent en dat ze die ook gebruikt en prettig vindt.

Onderwijsbehoefte

De gespreksleider zou haar – om haar te stimuleren – kunnen vragen hoe ze tot begrip van een verhaaltje komt als er geen illustraties in een boek staan. Hoe moet je dan ontdekken waar het verhaal over gaat? Welke strategie hanteert Tessa dan?